Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6029

Datum uitspraak2007-10-12
Datum gepubliceerd2007-10-19
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4716 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting.


Uitspraak

05/4716 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 juni 2005, 04/3865 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 12 oktober 2007 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Namens appellante heeft mr. drs. A.W. Grijseels, advocaat te Rotterdam, de gronden van het hoger beroep ingediend, alsmede het verslag d.d. 23 november 2005 van een door de huisarts J.A.M. Galesloot verricht onderzoek, en een informatiebrief d.d. 27 maart 2006 van de appellante behandelende psychiater Th.M. van den Boogaard. Het Uwv heeft een verweerschrift ingezonden en heeft bij brief van 5 mei 2006 gereageerd op de namens appellante ingezonden medische informatie. Door de Raad desverzocht heeft M. Kazemier, psychiater te Rotterdam, bij rapport van 12 juni 2007 van verslag en advies gediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar voornoemde raadsman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van der Bent. II. OVERWEGINGEN Appellante is laatstelijk voor 20 uur werkzaam geweest als verkoopster tevens assistent filiaalmanager in een modezaak. Zij heeft zich op 27 maart 2000 ziekgemeld met psychische klachten. Op 30 januari 2001 is zij onderzocht door de verzekeringsarts I. Sevinc, die blijkens zijn rapport van mening is dat de belastbaarheid van appellante dusdanig beperkt is, dat reguliere en loonvormende arbeid niet tot de mogelijkheden behoort. Appellante hoort stemmen, en heeft last van concentratiezwakte, geheugenverlies en ahedonie, mogelijk als gevolg van een psychose. Op basis van deze beoordeling heeft het Uwv aan appellante per 13 april 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op 13 februari 2002 heeft de verzekeringsarts Sevinc appellante opnieuw onderzocht. Hij geeft in zijn rapport aan dat de situatie iets is verbeterd, dat appellante wordt gestoord door dwanggedachten, dat er geen aanwijzingen zijn voor een psychose en dat appellante gemotiveerd lijkt weer te gaan werken. De verzekeringsarts meent dat appellante weer in staat moet worden geacht werkzaamheden te verrichten. Op 8 mei 2003 bezoekt appellante wederom het spreekuur van de verzekeringsarts Sevinc, die dan vaststelt dat de situatie sinds de vorige beoordeling nauwelijks is gewijzigd, en voor appellante in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) arbeidsbeperkingen opneemt met betrekking tot haar persoonlijk en sociaal functioneren. Op grond van datgene wat appellante nog zou kunnen verdienen met de door de arbeidsdeskundige F.W.M. Moes voor haar geselecteerde functies, heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante bij besluit van 30 oktober 2003 ingetrokken. Naar aanleiding van het tegen dit besluit door appellante gemaakte bezwaar, heeft de bezwaararbeidsdeskundige F. Bosscher een nieuwe beoordeling gemaakt. Omdat ten onrechte geen rekening was gehouden met een medische urenbeperking van appellante van maximaal 20 uur per week, heeft hij nieuwe functies geselecteerd, die alle ook voldoen aan het opleidingsniveau van appellante. Omdat haar verlies aan verdiencapaciteit als gevolg hiervan ongeveer 17% bedraagt, heeft het Uwv bij besluit van 29 november 2004 (het bestreden besluit) aan appellante per 17 december 2003 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Appellante heeft beroep ingesteld en heeft in hoofdzaak aangevoerd dat zij maximaal in staat is voor 12 uur per week de functie van alleen verkoopster, niet assistent filiaalmanager, uit te oefenen. Die werkzaamheden verricht zij op dat moment in die omvang ook feitelijk. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. De rechtbank kan zich verenigen met de medische en arbeidskundige beoordeling van het Uwv, maar is van oordeel dat het bestreden besluit pas in de beroepsfase voldoende door het Uwv is gemotiveerd. Namens appellante is onder verwijzing naar informatie van de haar behandelende psychiater T.M. van den Boogaard en de expertise van de huisarts J.A.M. Galesloot, aangevoerd dat haar beperkingen door het Uwv zijn onderschat. Deze medici stellen dat appellante lijdt aan hallucinaties in de zin dat zij een stem hoort. Volgens Van den Boogaard is wel degelijk sprake van psychopathologie en volgens Galesloot moeten de hallucinaties worden gezien als een psychotisch symptoom, bij een obsessieve persoonlijkheid. Als reactie op deze informatie heeft het Uwv een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts P.L.M. Momberg ingezonden. Zij acht – samengevat - de visie van de genoemde medici niet van belang voor de situatie waarin appellante verkeerde ten tijd van de bestreden gedeeltelijke toekenning van de WAO-uitkering, namelijk 17 december 2003. De Raad heeft aanleiding gezien de psychiater M. Kazemier te verzoeken appellante te onderzoeken en van verslag en advies te dienen. Volgens zijn rapport is de deskundige van mening dat bij appellante op 17 december 2003 sprake was van schizofrene symptomalogie, vooral van hallucinaties. Hij verwijst naar het eerste rapport van de verzekeringsarts Sevinc waarin al een duidelijk schizofreen toestandsbeeld werd beschreven. De observaties van destijds zijn conform die van de deskundige, en hij is van mening dat toen ook al de diagnose schizofrenie gesteld had kunnen worden. De deskundige acht het niet begrijpelijk dat de diagnose later in de rapporten van Sevinc niet meer wordt herhaald en dat de psychotische verschijnselen, waar de behandelend psychiater van appellante op wijst, worden genegeerd. Ook stelt hij dat de bezwaarverzekeringsarts Momberg blijkens haar rapporten volledig voorbij gaat aan de observaties van de primaire verzekeringsarts. De deskundige is van oordeel dat in de FML geen rekening wordt gehouden met de psychotische toestand van appellante, waardoor ze persoonlijk en sociaal beperkt is. De deskundige meent dat appellante wel werkzaamheden kan uitoefenen, maar alleen vertrouwde activiteiten onder duidelijke leiding. In die zin zou ze wellicht ook de geselecteerde functies kunnen uitoefenen als met die voorwaarden maar rekening wordt gehouden. Het meest geschikt acht hij de functie van appellante zoals zij die nu uitoefent. Naar het oordeel van de Raad heeft de deskundige in zijn rapport duidelijk als zijn visie aangegeven dat appellante weliswaar op 17 december 2003 in staat was om werkzaamheden te verrichten, maar dat dit voor haar vertrouwde werkzaamheden moeten zijn, in een bekende omgeving en onder duidelijke leiding. Dit is nodig omdat appellante lijdt aan hallucinaties, waardoor zij in haar gedrag en reacties onvoorspelbaar kan zijn, zodat zij in een omgeving moet werken waar collega’s, leiding en derden haar voldoende vertrouwd zijn, en met dit gedrag rekening kunnen houden. Een dergelijke situatie is aanwezig in haar huidige werkkring met collega’s die zij al lang kent. Hoewel de deskundige niet exact aangeeft op welke punten hij zich niet in de voor appellante in de FML opgenomen beperkingen kan vinden, moet naar het oordeel van de Raad wel worden vastgesteld dat bij het opstellen van de beperkingen met de door de deskundige aangegeven geobjectiveerde klachten en beperkingen onvoldoende rekening is gehouden. Bovendien stelt de Raad vast dat op het rapport niet namens het Uwv via een duidelijk gemotiveerd rapport van een (bezwaar)verzekeringsarts is gereageerd en tevens dat niet nader is beoordeeld of de voor appellante geselecteerde functies voldoen aan de door de deskundige geformuleerde eisen. Als uitgangspunt geldt dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen, tenzij sprake is van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt van dat uitgangspunt af te wijken. Van dergelijke omstandigheden is de Raad in het onderhavige geval niet gebleken. De Raad is voorts van oordeel dat de conclusies van de deskundige zijn gebaseerd op een zorgvuldig onderzoek, dat hij de beschikbare medische informatie bij zijn beoordeling heeft betrokken, en dat zijn conclusies logisch voortvloeien uit de resultaten van het onderzoek en uit zijn analyse daarvan. Dit brengt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit berust op een ontoereikende medische en arbeidskundige grondslag. Het hoger beroep van appellante slaagt dan ook. Anders dan de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde bestreden besluit in stand te laten, en zal hij het Uwv opdragen een nieuw besluit op de bezwaren van appellante te nemen. Het verzoek van appellante om vergoeding van wettelijke rente komt thans niet voor toewijzing in aanmerking omdat nadere besluitvorming door het Uwv noodzakelijk is. Het Uwv zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er aanleiding is om renteschade te vergoeden. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. De Raad begroot deze kosten op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 29 november 2004 in stand zijn gelaten; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 644,-- , te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 103,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter, en J. Riphagen en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2007. (get.) J.W. Schuttel. (get.) M. Gunter. TM